Ei
Zoon van 9 komt uit school. Hij sjeest de stoep op, kwakt zijn fiets tegen de gevel, gebaart door het raam en holt terug.
Ik naar de voordeur. ‘Hier ligt ergens een ei’, zegt hij en hij wijst naar de goot vol herfstblad. Hij was erover gefietst en zag in een flits een ei liggen. Nu kan hij het niet meer vinden. Samen kammen we een meter goot uit. Bruine bladeren, groene bladeren, gele bladeren, rode bladeren, maar geen ei. Wel een dropzakje van plastick, een kauwgomverpakking van aluminiumfolie en een lollystokje. Ik gooi het allemaal in de vuilnisbak en voel me een padvinder na zijn dagelijkse goede daad.
Zoon weet het zeker en blijft zoeken. Dat wordt niks, vrees ik, maar dan stormt hij roepend naar binnen met een ei in zijn hand. Een klein ei, maar groter dan een merelei en wit. ‘Het is een duiveëi’, zeg ik, ‘een klein duiveëi, ik denk van een Turkse tortel.’ Zoon wil het bewaren. Natuurlijk wil hij het bewaren, hij wil alles bewaren en zeker een duiveëi. ‘Dat gaat stinken’, zeg ik. Kan hem wat schelen. Ik stel voor het uit te blazen. Met de eierprikker prik ik er gaatjes in. Maar als ik blaas, blaas ik de schaal aan diggelen. Ik proef en ruik het struif: vers, althans onbedorven.
‘Oeps, kapot’, zeg ik. Zoon kijkt spijtig. ’Zal ik het voor je bakken?’ ‘Kun je dat eten dan?’ ’Ja natuurlijk!’ Vroeger hadden we thuis duiven en werd er regelmatig een eitje gebakken. Dit is wel een piepklein spiegeleitje. Zoon smikkelt het op met een cracker. ‘Lekker’, vindt hij, ‘meer smaak dan een gewoon ei.’