
We zetten de tent op aan een bosrand in de buurt van Dresden. Wild kamperen is een beetje spannend. Niet vanwege struikrovers – als die tenten willen, bezoeken ze eerder een camping dan een bos. Ook niet vanwege de wolven – we dragen geen rode kapjes. Het is een beetje spannend vanwege boze boeren of boswachters. Middenin een bos vindt niemand je, maar kamperen is leuker met een beetje uitzicht. Als de tent staat sprokkelen we hout. Een vuurtje in het donker maakt je zichtbaar, maar is zo mooi en warm. Takken genoeg, maar ze zijn vochtig. We krijgen ze met kranten en blazen in de fik. Hout sprokkelend vallen me details op, die me anders zouden ontgaan. Een korstzwam hier, een wantsje daar, een vluchtende spin. Gangetjes van houtkevers onder een afschilferende bast. En ineens: wauw! Een prachtige, roerloze vlinder van vier centimeter lengte. Een driehoekige vlinder. Een slapende nachtvlinder: een grote beer, genoemd naar de enorme rups die hij was, een rups met een berenvacht. Nu is hij ontpopt.
Zijn bijna zwarte vleugels zijn wit gemarmerd, hij heeft een roodbruine kop en een wollig nekje. Onder die vleugels gaan zijn ondervleugels schuil. Die zijn oranjerood en blauw bespikkeld. We zien dat kleurige ondergoed niet, de duttende beer houdt zijn vleugels gevouwen. Waarom heeft een vlinder kleuren, als hij ze onzichtbaar houdt? Omdat je wel erg goede ogen moet hebben om ’s nachts gekleurde vleugels op waarde te schatten, zal die kleur overdag wel nut hebben. In de boeken staat dat een grote beer zich plotseling bloot geeft, als je hem wakker maakt. Een mogelijke belager zou dan zo schrikken, dat ie maakt dat ie wegkomt. Ik maak de beer wakker door hem een beetje te duwen. Hij reageert nauwelijks, zet een onwillig stapje en blijft roerloos zitten. Hij doet me denken aan mijn dochter die er op haar eerste schooldag vroeg uit moet. Geen beweging in te krijgen. Een grote beer komt doorgaans pas in het holst van de nacht uit de veren. ’s Morgens vroeg kun je nog wakkere exemplaren treffen, maar in de avondschemer slapen ze diep. Als het plotseling opvlammende rood deze vlinder van een hongerige vijand moet redden, zou hij toch alerter moeten zijn. We laten hem dutten.
Een man en een vrouw marcheren langs, gekleed in boswachtersgroen, met een reusachtige hond aan een korte lijn. De hond zwijgt, de vrouw blaft of we wel beschikken over de verzameling vergunningen die nodig is om in deze ‘nationale regio’ te kamperen. We groeten terug en blijven glimlachen. Ze druipen mokkend af. Wat moet deze vrouw een heimwee hebben naar de Oost-Duitse bureaucratie van voor de Wende.
Duisternis verovert het bos. Boven het schemerveld fladderen grote vleermuizen. Het vuurtje gloeit na. Een langpootmug probeert ervan weg te krabbelen, maar één van zijn langpoten zit klem. Ik bevrijd hem, hij vliegt op, draait en stort zich in de kolen. Even knettert hij, duidelijk hoorbaar in het windstille bos. Alle geluiden klinken luid. Scharrelt er een bosmuis, dan klinkt het of er een hert nadert. Een egel is helemaal oorverdovend. En de vliegende loopkevers snorren als helikopters. Onze vriend de grote beer zit nog op zijn stok. Hij slaapt overal doorheen.