De eerste trektjiftjaf
Het waait en plenst maar ik heb een afspraak en pak de fiets. Na vijf tegenwindse minuten druipt het mijn schoenen in en vervloek ik de roerende staart van maart. Maar plotseling stoppen de regenvlagen en hagelstriemen, wijken de duistere wolken en gluurt er een zonnetje tussendoor.
Daar klaart een mens van op en niet alleen ondergetekende. Van rechts nadert uit een zijpad een andere fietser, in poncho gehuld. Hij schuift zijn capuchon niet af, nee, hij werpt hem af, met een armgebaar en een hoofdzwaai. Tegelijkertijd heft hij een lied aan, in een mij onbekende taal en melodie. Het aanheffen van liederen in het openbaar is ongebruikelijk en even schiet de vraag door mij heen of hij wel helemaal goed is. Of zou hij dronken zijn? Maar hij groet samenhangend en steekt lijnrecht over.
Kennelijk vind ik een blij mens een bijzonderheid. De vogels hebben minder schroom met het etaleren van hun zangtalent. Met de zon breken de melancholieke wijs van een merel, de herhalende strofen van een zanglijster en de ontroerend zachte coupletten van een spreeuw door. Koolmees en winterkoning tetteren erdoorheen. Heerlijk toch, die lenteliederen.
Als ik er bijna ben, hoor ik ineens de narcist onder zangvogels zijn eigen naam roepen: ‘Tjiftjaf!’ De eerste die ik hoor, dit jaar. De tjiftjaf is een kleine, groenige vogel die zelfs in een kale boomkruin niet opvalt, maar zijn geluid is des te herkenbaarder.
Tegenwoordig overwinteren sommige tjiftjaffen in Nederland en van hen zette een enkeling het op een zonnige winterdag al op een zingen, al is zingen een groot woord voor het uren-, dagen-, wekenlang herhalen van hun naam. Maar volgens een oude traditie laten de eerste uit het Middellandse-Zeegebied gearriveerde trektjiffen in de tweede week van maart plotseling van zich horen. In Groningen zijn ze altijd een dag later dan zeg in Utrecht, maar deze roert zich nog net in de tweede week.
(Natuurdagboek Trouw maandag 16 maart ’20)