Borende mossels

Op het strand van Schiermonnikoog vond ik meer witte boormossels dan anders, en minder Amerikaanse boormossels. Meestal is het andersom. Dat hoeft niet te betekenen dat de witte het goed en de Amerikaanse het slecht doen. Wellicht spoelen er meer witte aan, nadat hun leefgebied tijdens een storm of door vissersschepen is omgewoeld.
Ooit hadden witte boormossels geen Amerikaanse neven te duchten. Die doken in 1905 voor het eerst in Nederlandse wateren op, en hebben zich sindsdien uitgebreid. Waarschijnlijk zijn ze hier met vrachten oesters naartoe gehaald, misschien zaten ze in ballastwater van schepen, wellicht immigreerden ze op beide wijzen. Intussen liggen ze overal op het strand. Soms als doublet – met beide kleppen als elkaars spiegelbeeld, leeg, maar aan elkaar vast, dankzij een slotband.
Witte boormossels zijn minder talrijk, maar evenmin zeldzaam. Ze hebben zich plaatselijk laten wegconcurreren, maar er zijn nog grote populaties, zoals bij de Waddeneilanden.
Boormossels hebben twee schelpen, die ze als een beschermend doosje om zich heen dragen. Maar anders dan bij vele andere tweekleppigen, sluit hun uitwendige kalkskelet niet geheel. Ook zijn hun kleppen breekbaar. Daarom boren boormossels gaten in stukken hout of klonten leem die op de zeebodem liggen. Daarin leven ze veilig, voedsel naar binnen slobberend.
Boormosselschelpen zijn asymmetrisch en langwerpig, en kunnen zo’n vijf centimeter lang worden. De Amerikaanse is gelig, de witte is wit, soms grijs. De witte heeft bij zijn top een omgeslagen randje, en een van beide kleppen heeft aan de binnenkant een smalle, kromme tand.
Misschien speelt die tand een rol bij het dicht houden van beide schelpen. Die zitten niet aan elkaar vast met een slotband. Een levende witte boormossel houdt zijn kleppen zelf bij elkaar. Als hij sterft, laten ze los. Er zal van witte boormossels dus nooit een doublet aanspoelen.
(Natuurdagboek Trouw dinsdag 16 juni ’20)