Beer langs het pad
Vanuit de verte zie ik twee mannen uit de bosjes het bospad opstappen. Ze staan stil en buigen zich over de berm. De een wijst naar de grond, de ander hurkt en trekt handschoenen uit. Beiden kijken naar beneden. Wat zou daar te zien zijn?
Meestal ben ik degene die zich buigt over een of ander pietluttig natuurverschijnsel. Vijf minuten eerder nog stond ik stil bij een doodgraver, een zwart met rood gevlekte aaskever die aan kwam vliegen en op een dode slak landde. De kever kroop onder de slak en begon daar te delven. Een voorbijganger met hond keek even naar me, maar toen ik terugkeek en groette, keek hij gauw voor zich. Veel mensen zijn bang voor contact.
Ik niet, ik loop op de mannen af, zeg gedag en vraag wat ze zien. Maar voor ze antwoorden zie ik het al. Het is een grote beer, een schitterende nachtvlinder. Hij of zij zit in het gras. De mannen vertellen dat ze vrijwillig bosbeheer doen. Ze waren bezig een gedenkteken van begroeiing te vrijwaren. ‘We zien vaak van alles in het bos, net nog prachtige paddenstoelen.’ zegt de een. ‘En nu zo’n mooie vlinder, nooit eerder gezien,’ voegt de ander toe.
Een grote beer is niet heel zeldzaam, en kan soms plaatselijk zelfs talrijk zijn. Maar als ze zich laten zien, zijn ze meestal rups: groot, harig, zwart met roodbruin. Als vlinder zie je ze alleen als je ze in hun dagrust stoort. Dan spreiden ze hun vleugels en tonen ze hun felrode ondervleugels en lijf. Met de zwartwitte bovenvleugels en hun spierwitte antennes zijn ze schitterend. ’s Nachts hebben ze weinig aan die kleuren, maar overdag zou een merel of mees ervan kunnen schrikken. Zo nodig scheiden ze uit hun nek een eigele vloeistof af, die vast vies smaakt.
Deze is nog zo puntgaaf, dat ik denk dat ie net verpopt is, al zie ik geen harige cocon liggen. Hij is kwetsbaar voor honden en vogels. Ik schep de vlinder voorzichtig op en zet hem in de bosjes; wel zo veilig.
(Natuurdagboek Trouw donderdag 26 augustus ’21)