
Toen ik gistermorgen onder mijn dekbed uitkwam, bleek de buitenwereld juist onder de wol te zijn gekropen. Er lag een wit pak en er stoof poedersneeuw rond het huis. Toen ik de voordeur opentrok, bleef een kaarsrechte wal van opgstoven sneeuw staan. Ik had de sneeuwschep klaarstaan, maar aarzelde. Niet omdat ruimen zinloos zou zijn, daar het bleef sneeuwen en waaien. Ik houd wel van zinloos graafwerk. Maar vooral omdat ik maagdelijke sneeuw zo mooi vind. Miljoenen zeshoekige, -kantige of –puntige kristallen die samen een smetteloos, onbetast tapijt leggen. Als kind was ik teleurgesteld als de eerste krantenbezorger of auto de sneeuw stuk maakte. Gebroken wit.
Voor de slee waren die nijver geveegde stukken trottoir, demonstratief afstekend tegen de ongeveegde stoep van die asociale buurman, een ramp. Op de schaats kun je klunen, maar sleeën over tegels en asfalt, nee. Dit bleef tot kort geleden een relevant bezwaar tegen sneeuwruimen, omdat ik mijn kinderen graag op de slee naar school trok.
Toen ik zelf de verse sneeuw betrad, om een vetbol op te hangen, stapte ik op de terugweg in mijn voetsporen van de heenweg. Noem mij gerust een aansteller. Mijn tuinpad is een doorgaande route voor tuingedierte. Een muis en een kat waren mij voorgegaan. Hun pootafdrukken vergezelden elkaar broederlijk. Maar dan broederlijk in de zin van Kaïn en Abel, want in omgewoelde sneeuw stopte het muizenspoor. Het kattenspoor ging alleen verder, al bijna bedekt door de mantel van nieuwe sneeuw.
Op het besneeuwde ijs van de parkvijver landde een eend. Hij gleed meters uit en waggelde toen snaterend weg, schuddend met zijn staart. Zijn profiel bleef achter in de sneeuw.
Recente reacties