
Op het strand ligt een alikruik. De alikruik is dood, alleen zijn schelp ligt er. Alleen zijn schelp? Dat is een understatement. Er zit een heremietkreeft in, een zeepok op en het geheel is gehuld in een laagje zeerasp.
Eerst even de alikruik. Dat is een zeeslak die stevige ondergrond nodig heeft. Daarover kruipt hij, zeewier grazend. En daarop hecht hij zich vast als hij droogvalt. Alikruiken kunnen zich boven water urenlang aan een steen, paal, oester of ander fundament vastklampen. Dan zijn ze een gemakkelijke prooi voor mensen die ze plukken. Alikruiken of krukels smaken goed maar je hebt er nogal wat nodig voor een mondvol en je moet ze één voor één uit hun schulp pulken met met een tandenstoker.
Alikruiken leven op havens en meerpalen, boeien en oesterbanken. Mocht een alikruik met de stroom worden meegevoerd en op het strand geworpen, dan wapent hij zich tegen uitdroging met een luikje, de operculum oftewel sluitklep. Maar ook een alikruik gaat een keer dood.
Dan kan een zeepok zich er nog aan hechten. Dat is een wit, kreeftachtig beestje dat er uitziet als een wit minivulkaantje. Uit de krater graaien armpjes naar voorbijdrijvend voedsel.
Ook zeerasp heeft zwaaiarmpjes. Zeerasp is een roestbruine korst van piepkleine poliepjes die naar voedsel graaien. Dat graaien lukt zowel zeepok als zeerasp beter als zijn ondergrond steeds naar vers water beweegt, en daarom hebben beide schepsels een voorkeur voor slakkenhuizen met heremietkreeft. Dat is een kreeft zonder rugschild. Ter bescherming steekt ie zijn rug in een leeg slakkenhuis. Hij sjouwt ermee rond en sleept het slakkenhuis mee over de bodem. Daar blijft altijd een kale slijtplek zichtbaar in het zeerasp.
(Natuurdagboek Trouw 26 juli 2013)
Recente reacties