Nieuwjaar
Ik stap de permafrost van Noordoost-Friesland in. Het is min twaalf. Ik was de enige passagier. De eerste waarschijnlijk, in het nieuwe jaar. De buurtbus ronkt weg door de toendra, naar Paesens en Moddergat aan de Noordpool. Het zou acht kilometer lopen zijn naar de boerderij van tante IJf en oom Menk, iets minder nog, want ik kan afsnijden dankzij de dichtgevroren sloten. Maar schaatsen gaat sneller en is leuker. Schaatsen op de Dijkstervaart is een oude wens van me. Oom Menk zei altijd dat hij niet wist of het kanaal naar mij was vernoemd of ik naar het kanaal. Ik logeerde zelden ‘s winters bij hen. Ik stap over het prikkeldraad, het besneeuwde weiland in. Ergens die kant op stroomt de Dijkstervaart. Op onbekend ijs moet je niet schaatsen, zeggen ze, zeker niet ain je eentje. Met die wind kan het ijs verraderlijk zijn en onder de sneeuw zie je de zwakke plekken niet.
Mijn neus is verstijfd als ik de vaart bereik. De wind zwiept scherpe ijssplinters in mijn gezicht. De bivakmuts beschermt mijn ogen niet. Had ik maar een sneeuwbril. Nergens is een sneeuwbrillenwinkel. Zo meteen op de schaats heb ik de wind achter. Het ijs gaat schuil onder een laag onbetreden sneeuw. Hoopvol speur ik naar de kaarsrechte sporen van een schaatser, maar ik ben echt de eerste.
Ik klim de oever af en zet een paar stappen op het ijs. Dunne laag sneeuw; zal best gaan. Als ik de schaatsen vast geveterd heb, doe ik een paar voorzichtige slagen. Rietstengels onder de sneeuw. Struikelend bewaar ik mijn evenwicht. Mijn bloes schiet uit mijn broek, waardoor de wind door mijn rug snijdt. Daar is de eerste bocht. Tjak, rechterschaats in een scheur. Ik wankel en blijf boven. De bocht door en bovenop de rem. Voor mij gaapt een wak over de breedte van de vaart. Aan de overkant waarschuwt een scheef bordje: ‘slecht ijs’. Ik krabbel de oever op, twee meter hoog en steil, wurm de hoezen erom, kluun over de ijzige kleihompen van een besneeuwd suikerbietenveld. Met pioenrode vingers sjor ik die rotveters weer vast en waag me andermaal op het ijs. De sneeuw striemt langs mijn linkeroog. Met rechts gluur ik naar scheuren, wakken, riet. Een sneeuwwal van een meter, dwars over de rivier. Ik waad erdoor, zak tot mijn kruis in de sneeuw. Er is geen doorkomen aan.
Ga ik terug? Ik ga niet terug. Dat kan ik ze niet aandoen. Elke nieuwjaarsdag zoek ik tante IJf en oom Menk op. Als kind logeerde ik hele zomervakanties bij hen. Ik bouwde hutten in het hakbos, deed een wedstrijdje door-elkaar-heen-staren met de kerkuil op de hooizolder. Als het regende, waagde ik me in griezelige berghokken, kruipruimten, dubbele wanden en nissen, die onderling in verbinding bleken te staan. Het was er altijd mooi weer. ’s Nachts kon ik vanuit mijn bed de sterren zien. Buiten klonk het kirrende gekwaak van padden. Oom Menk wekte me een keer om vijf uur ’s morgens. ‘Ssst’, deed hij. We slopen naar buiten en lagen roerloos en stijf van spanning op de loer tot de bunzing uit zijn takkenhoop verscheen.
Ik mocht de beesten voeren, de ezel hoeden, appels plukken, eieren rapen, de geit melken. Ik hield het schaap Trui in bedwang als Oom Menk haar schoor. Ik liep uren langs de vaart met Bas, een onvermoeibare Labrador.
Ik moet door en werk me de wal op. Had ik maar bergschoenen. Ik struikel door stoppelvelden, zak weg in onzichtbare greppels, tot mijn middel in een dichtgesneeuwde sloot. Dit is Nova Zembla. Als de sneeuwvlagen een moment wijken, doemen ver in de onmetelijke sneeuwvlakte de contouren van de klapbrug op. Daar begint het pad naar de boerderij. Ik ploeg erheen, door oogspleten naar de kleiklompen turend. De klap staat open en ik sta op de verkeerde oever. Er staat een plas op het ijs. Een plas bij min twaalf. Een paar meter verder stap ik het ijs op. Krak. Linkervoet erdoor. Ik spring opzij, ploeg door een meter sneeuw de kant op. Voet sopt in ijswater.
Ik heb ze een kaartje gestuurd. Dat ik vandaag kom. Afbellen kan niet; aan telefoon zijn ze nooit begonnen. Ze zijn zelfvoorziend. Tante IJf breit, bakt brood, karnt en weckt. Zij ziet slecht. Zij breit op het gevoel. Oom Menk zorgde voor het vee en hakte het hout voor de kachel. Tot de Gasunie een leiding aanlegde, vlakbij de boerderij. Ze konden in één moeite voor een gasaansluiting zorgen. Zo’n nieuwigheid kon niet deugen, maar oom Menk was door zijn rug gegaan en zagen lukte niet meer. Sindsdien hebben ze een gaskachel. Sindsdien klaagt oom Menk over stramme gewrichten. Het houthakken is hij verleerd. Nu hebben ze vaste lasten. Het geld voor gereedschap, schoenen en andere benodigdheden verdienden ze altijd met de verkoop van jam, kaas, truien. Nu moeten ze een bepaalde omzet halen voor de gasrekening. Maar verder doen ze nog steeds alles zelf. Kinderen hebben ze niet. Bas is dood. Ze hebben alleen mij.
Geradbraakt volg ik het karrenspoor naar de boerderij. Mijn neus is bijkans afgevroren. De bomen rond de hoeve komen in zicht. Kale stengels steken uit de sneeuw op het rieten dak. De windmolen snort in de noordooster. Het hakbosje biedt nauwelijks beschutting tegen de wind. Straks moet ik nog terug ook.
De bel doet het niet. Ik loop om het gebouw, gluur door alle ramen. Het is donker binnen; ik onderscheid wat meubilair. Voor het raam van de zijkamer zit een gordijn. Ik stampvoet om niet vast te vriezen.
Nergens een mens te bekennen. Ik roep door de brievenbus. Zijn ze op vakantie? Dat zou dan de eerste keer zijn. Ik wrik een steen los uit het pad. Het glas rinkelt. De scherpe randen ram ik er met een tak uit. Ik klim naar binnen, kom in de stal terecht. Rekken vol flessen, kisten met berijpte appels. De geit en het schaap houden zich stil. Mijn ogen trachten de schemer door te prikken. Liggen ze daar? Ze reageren niet op mijn tonggeklak. In de bijkeuken hangen jassen. Op het aanrecht staat de vaat in een droogrek. Gootsteen en servies zijn stoffig. Vroeger snoof ik hier de geur op van versgebakken brood en pruttelende frambozengelei. Op de planken staan weckpotten in het gelid; de meeste zijn kapot gesprongen. Er steekt ijs uit; de deksels hangen er treurig bij.
‘Is er iemand?’
In de woonkamer cirkelen vaalgroene fauteuils en een versleten bankstel rond de houten tafel. Ik verschuif een koektrommel. Mijn hand laat een glimmende afdruk achter in het stoflaagje. Op de kachel staat een zwarte theepot. Uit de tuit puilt bruin ijs. Het fonteintje in de w.c. is een piramide van ijs. Druppelde zeker. IJs ook in de pleepot.
‘Tante IJf? Oom Menk?’
Op de mat bij de voordeur liggen een kaart en een brief. De kaart is de mijne.
Ik haast me de trap op. Het bed is onopgemaakt, het nachtkastje leeg. Op de stoel hangen geen kleren. ’t Is onverwarmd, boven. Ze slapen zeker beneden. Natuurlijk, de zijkamer! Ik spring de trap af en zwaai de deur open. Het is er donker. Er is geen lichtknopje. Vaag ruik ik een weeë geur. Schemerig licht door een gordijn. Ik struikel over iets. Ik trek het gordijn open.
Een moment voel ik me betrapt.
Tante IJf en oom Menk liggen bewegingloos in hun grote, houten bed. Ze zijn dood, natuurlijk zijn ze dood, doodgevroren. De wind waait dwars door dit huis heen. Die kachel trekt dat niet. Ik leg mijn hand op oom Menks voorhoofd. Koud. Stijf. Ze stinken niet. Alleen die weeë geur.
Dood. Ze zijn dood. Oom Menk dood, tante IJf dood. Ik blijf een hele tijd staren. Langzaam keer ik me om. Een piespot ligt op zijn kant. Er zit geel ijs in. Ik loop de kamer uit. Buk me bij de voordeur.
Mijn verstijfde vingers krijgen de brief nauwelijks open.
‘… betalingsachterstand … zien wij ons genoodzaakt u verdere levering van gas te ontzeggen.’
Koos Dijksterhuis
In 15 Aardse Verhalen, uitg. Uniepers, 1997