Rond het wak
Toen de wateren vorige week andermaal onder een deksel van ijs zaten, verzamelden vogels zich in en rond de wakken. Het was een dunne ijslaag, sterk genoeg voor eenden, maar te dun voor schaatsers. Was ik de week ervoor nog over één nacht ijs gegaan, nu bleef ik aan (de besneeuwde) wal.
Het ijs was ook besneeuwd en in de lage winterzon fonkelde het fraai. Eenden die op de rand zaten of stonden, spiegelden zich in het water. Als ze met vele zijn, kunnen eenden een wak met hun warmte en beweging open houden, maar dat is misschien te koud of vermoeiend. In de zomer slapen ze vaak op steigers of eilandjes. Slapen doen ze kennelijk liever op het droge, dan wel op het ijs. Dat ze daar geen koude buik of bevroren vliezen van krijgen, is een klein wonder. In hun vliezen zijn de bloedvaten als warmtewisselaars verstrengeld. Ze geven elkaar de warmte af die daardoor niet in het ijs verdwijnt. Ze vriezen daardoor niet vast. Slapend in een wak zouden ze wel vast kunnen vriezen – een goede reden om zichzelf op het ijs te hijsen.
In en rond de wakken in mijn buurt zie ik altijd wilde eenden, soepeenden, slobeenden en smienten (dat zijn ook eenden), veel meerkoeten, wat ganzen, soms een waterhoentje. Vaak hangen er blauwe reigers, aalscholvers en futen rond. Die proberen uit zo’n wak een visje op te diepen. Met wat geluk is er zelfs een ijsvogel te zien. Daarvoor is een rustig wak vereist, in de zin van: weinig mensen die zich bovendien koest houden. En er is een oplettende blik voor nodig, want ijsvogels slaan snel op de vlucht en vallen veel minder op dan hun felle flauw en rood doen verwachten.
Niet alleen watervogels houden van water. Ook landvogels moeten drinken. Ik zie in de meest versteende tuinen nestkastjes en pinda’s, maar waterbakjes nauwelijks. Vogels kunnen sneeuw happen, maar drinken liever water. Op het ijs zag ik rond een wak roodborstjes, merels en spreeuwen.
(Natuurdagboek Trouw, donderdag 25 januari ’24)